5D. Uitwerkingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave 1. a. Je moet een 90%-BTI gebruiken, want het is een eenzijdig onderzoek, met een significantieniveau van 5%. b. De app "Steekproeven uit een ja/nee populatie". c.
Neem dus steekproefomvan n = 67. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave 2. a. Je moet een 90%-BTI gebruiken, want het is een eenzijdig onderzoek, met een significantieniveau van 5%. b. De app "Steekproevenverdeling". c. Gebruik voor H0: normaal, met μ = 5000 en σ = 100 (in microgram). Gebruik voor H1: normaal, met μ = 4990 en σ = 100 (in microgram) (stond in de opgave). Kans op fout-1 ligt vast: significantiedrempel is 5%.
d.
Iets meer dan omvang 1000 zorgt dus voor een kans van 5% op type-2 fout. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave 3. Eenzijdig onderzoek, want ik ben alleen geïntersseerd in teveel zessen. Ik gebruik het 99%-BTI, want dan is de eenzijdige kans op fout van type 1 gelijk aan 1%. Nulhypothese: p(succes) = 0,167 (16,7%); Alt.hyp.: p(succes) > 0,333 (33,3%). Ik zet net zo'n tabel op touw als in de eerste opgave. Op een proefwerk moet je die tabel ook laten zien! Ik gebruik de app "Steekproeven uit een ja/nee populatie". Ik probeer n = 100, en vind een kans op fout van type 2 gelijk aan 11%. Ik probeer n = 150, en vind een kans op fout van type 2 gelijk aan 2,3%. Ga zelf maar verder om een omvang n te vinden die zo goed mogelijk 5% oplevert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave 4.
Het kan zijn dat je een net iets andere grenswaarde krijgt dan 8. Kan gebeuren met zulke kleine kansen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave 5. De verwachte proportie in de steekproef zal 35/150 = 0,233 zijn. Het gewenste 95%-BTI moet dus lopen van 34/150 = 0,227 tot 36/150 = 0,240. De gewenste breedte is dan 0,013. Probeer n = 1000 in de app "Bootstrap voor 1 proportie". Het aantal successen moet dan 233 zijn. Ik vind een 95%-BTI dat loopt van 207 tot 260 successen. In proportie is dat 0,207 tot 0,260. Breedte = 0,053. Dat is te breed. De omvang moet dus groter worden. Dat gaan we met de √n-wet berekenen. De breedte in proportie van het BTI bij n = 1000 is dus 0,053. En de breedte moet worden: 0,013. De breedte moet dus 0,053/0,013 = 4,077 keer zo klein worden. Volgens de √n-wet moet je dan de omvang (4,077)2 keer zo groot maken. Dat is 16,62 keer zo groot. Dus niet n = 1000 nemen, maar n= 17000. |