1B. Opdrachten over de Sportprestaties. | ||||||
Deze opdrachten doen jullie in een groepje. De leraar deelt de groepjes in. De leraar zegt over welke opdrachten het weekverslag moet gaan. Elk groepje maakt een mooi verslag in Google Docs. Daarin staan tekst EN plaatjes. Die laten zien hoe je het antwoord op de opgaven hebt gevonden. Zorg er wel voor dat ALLE blauwe vragen in je verslag beantwoord worden. De leraar kan jullie vragen om dat verslag als een presentatie aan de klas te tonen. | ||||||
Opgave 1. Video kijken en gegevensbestand inladen. In DEZE VIDEO's wordt voorgedaan hoe je met dit gegevensbestand kunt werken. Video 1 (Bestand openen in VUStat) Video 2 (Dotplot en Boxplot) Video 3 (Tabel en Histogram) a. Bekijk ze nu, en bekijk ze later misschien nog eens als je dat handig vindt. In Hoofdstuk 1A staat alles kort samengevat. b. Laad nu het gegevensbestand "sport" in je computer. In hoofdtuk 1A is voorgedaan hoe dat moet. | ||||||
Opgave 2. Op volgorde zetten. Als je bovenaan een kolom op de naam van de variabele klikt, dan wordt het bestand gesorteerd op de volgorde van die kolom. Nog een keer klikken: de volgorde wordt omgekeerd. Gebruik deze truc bij de volgende vragen. a. Er was iemand heel langzaam op de sprint, en tegelijk ook heel slecht op vérspringen en vérgooien. Is het een jongen of een meisje? Hoe oud is hij/ze? Welk rugnummer? Schrijf ook op hoe je daar snel achter bent gekomen. Misschien was dit kind op die dag wel ziek. b. Wie was het best in vérspringen? Jongen of meisje? Hoe oud? Rugnummer? Was die ook het best in vérgooien? c. Wat is het verschil in cm tussen de verste sprong en de minst verre sprong? d. Hoeveel kinderen liepen de sprint in minder dan 9 seconden? e. Wat is het verschil in cm tussen de verste gooi en de minst verre gooi, als je dat zieke kind niet meetelt? | ||||||
Opgave 3. De Dotplot en de Boxplot.
| ||||||
Opgave 4. Het Histogram en de Kengetallen. a. Vink nu ook het hokje van Histogram aan. Je ziet hier het histogram van de mannen. We noemen zoiets ook wel een staafdiagram. ![]() De bolletjes zijn ingedeeld in klassen. Er zijn 10 klassen gemaakt. Wat is de klassenbreedte die door de app is gemaakt? Hoe bepaalt de app de hoogte van elk staafje? Zo'n plaatje toont de verdeling van de waargenomen waarden van de variabele vérspringen. Kun je misschien nog meer verschillen opschrijven tussen de twee verdelingen van de jongens en van de meisjes dan in opgave 3c? b. Klik nu op Kengetallen Waren er meer meisjes dan jongens? Hoeveel cm sprongen de jongens gemiddeld verder dan de meisjes? Kloppen de waarden van de medianen ongeveer met wat je opschreef in opgave 3? c. Sluit nu eerst de Kengetallen ![]() weg voor je verder gaat. Kies nu een andere variabele, namelijk Sprint (helemaal rechts boven). Wat vind je van het verschil tussen meisjes en jongens op de sprint? En wat vind je van het verschil tussen jongens en meisjes bij het vérgooien? Je kunt natuurlijk ook de kengetallen gebruiken in je antwoordverslag..... d. Hef nu de groepering naar geslacht weer op ![]() ![]() Nu ben je weer terug bij het gegevensbestand zelf. | ||||||
Opgave 5. Klassenbreedte. a. Wijs Grafiek aan en kies Histogram. Kies de variabele "Vérspringen".
b. Doe dit telkens voor alle hierboven genoemde klassenbreedtes en schrijf een verslagje over wat je aan de verschillende histogrammen ziet veranderen. Schrijf er bij welke klassenbreedte volgens jou het beste overzicht over de waarnemingen geeft. Zet er ook bij waaróm je dat vindt.
| ||||||
Opgave 6. Kansen. a. Begin weer met het maken van een histogram van "vérspringen".
b. Nu gaan we schuiven in de Dotplot. Dat is nauwkeuriger. Sluit het histogram. Start de Dotplot, weer van "Vérspringen". Ook daar kun je Schuiven. Voor de mediaan geldt: 50% van de kinderen springt verder. Zoek de mediaan met de hulp van "Schuiven" en controleer bij de Kengetallen of dat klopt. Wat is de kans dat een willekeurig kind minder dan 3 meter springt? Wat is de kans dat een kind tussen 300 en 330 cm springt? Is de verdeling redelijk symmetrisch rondom de mediaan? Onderzoek dat, door van de mediaan 40 cm naar rechts en 40 cm naar links te gaan. Is de verdeling misschien redelijk symmetrisch rondom het gemiddelde? Beschrijf wat de computer doet, volgens jou, om die kansen uit te rekenen. | ||||||
Opgave 7. Verschil tussen de groep van elf- en de groep van twaalf-jarigen? a. Onderzoek het verschil tussen deze twee groepen op de drie variabelen Sprint, Vérspringen en Vérgooien; schrijf een uitgebreid verslag van je bevindingen. | ||||||
Opgave 8. Lijndiagram (frequentie-polygoon). Zorg dat je alles waar je mee bezig was weer sluit. Je bent nu weer terug bij het gegevensbestand zelf. Wijs Grafiek aan en kies Lijdiagram. Kies de variabele "Vérspringen". Als het goed is staat de indeling nog steeds op: aantal intervallen = 10, Beginwaarde = 190, klassenbreedte = 20 a. Als dat niet zo is, zorg dan voor deze indeling. Zorg dat je de percentages te zien krijgt; dan heb je een "relatief frequentie polygoon". Het lijndiagram loopt van punt tot punt. Wat hebben die punten met het histogram te maken? Let op hun hoogte (y-coördinaat) en op hun ligging (x-coördinaat). b. Vink nu het hokje"cumulatief aan, en beschrijf hoe deze figuur gemaakt is door de app. Deze figuur heet een cumulatief relatief frequentie polygoon Wat denk je dat het woord "cumulatief" in gewoon Nederlands betekent? c. In het cumulatief relatief frequentie polygoon kun je bij de mediaan een vertikale lijn omhoog trekken. En daarna de horizontale lijn naar links. ![]() Bij welk percentage moet die horizontale lijn ongeveer uitkomen op de y-as? Leg in je verslag uit waarom dat zo moet zijn, en waarom dat ongeveer zo moet zijn. | ||||||
Opgave 9. Puntenwolk. Zorg dat je alles waar je mee bezig was weer sluit. Je bent terug bij het gegevensbestand zelf.
Je wordt doorgestuurd naar een nieuwe app die de puntenwolk laat zien. Start die app. Nu zie je het statistisch verband tussen die twee variabelen. De app heeft zo goed mogelijk een rechte lijn getekend, die het beste past bij die puntenwolk. Een soort trendlijn. De formule voor die lijn staat erbij. a. Bereken je beste voorspelling van de sprong van een kind dat 50 meter in 10,5 seconden liep.
b. Hoe kwalificeer je de sterkte van het verband tussen sprint-tijd en sprong-afstand van deze groep kinderen? c. Doe hetzelfde voor het verband tussen vérgooien en vérspringen. En ook voor vérgooien en sprint. Kun je een verklaring bedenken waarom één van de statistische verbanden veel sterker is dan de andere twee? d. Hoeveel meter voorspel je dat een kind zal gooien waarvan je weet dat het 4 meter vér springt? |